Geestelijke gezangen van oudvaders
Wekelijks wordt er op de pagina Weekdiensten een gedicht, of enkele coupletten daarvan, geplaatst.
Op deze pagina kunt u alle gedichten in hun geheel teruglezen.
Christus alles en in allen
Te zingen op de melodie van Psalm 27
- O Christus, Die zijt alles en in allen,
Mijn ziel zal met en in U zijn vernoegd,
Hoe dat Gij ‘t, naar Uw heilig welgevallen,
Dan ook met mij en mijne zaken voegt.
Wanneer ik U alleen maar heb, o Heer’,
Heb ik genoeg, al had ik ook niet meer;
Bezwijkt mijn hart en vlees van treurigheid,
Gij zijt mijn Rots en Deel in eeuwigheid.
- Wanneer ik U mijn Al in Al kan noemen,
En hangen vast aan U mijn Al in Al,
Zo kan ik zelfs in mijn verdrukking roemen,
En ben goedsmoeds in nood en ongeval;
Want Gij alleen, Gij zijt, en hebt, en geeft,
Al ’t geen waarbij de ziele vrolijk leeft;
En die in U stelt al zijn vreugd en rust,
Heeft alles naar zijns harten wens en lust.
- Een ander mag zich smart en onrust maken
In ’t zoeken naar hetgeen hem meest behaag,
Met lust en rust zal ik naar U maar haken,
Als die naar al het ander niet meer vraag.
De wereld laat ik wellust, schatten, eer,
Of zo zij nog iets anders weten meer;
Mijn wellust, schat, en eer zijt Gij alleen,
Ja Gij mijn Al in Al, en anders geen.
- Niets kan zo goed, zo zoet of heerlijk wezen,
Of ’t hoogst’, en eerst, en ’t allerbeste goed
Moet duizendmaal daarboven zijn geprezen,
En ’t stilt op ’t best en lieflijkst ons gemoed.
Mijn Heiland, o mijn Al in Al, hoe is ’t,
Dat somtijds nog mijn ogen zijn bemist
Door ’t schim en schuim der wereld, die mij vleit,
En lokt en tokt met haar begeerlijkheid!
- Wat zou mij hier op aarde ooit bekoren?
’t Is ijdelheid, al schijnt het nog zo groot;
’t Vergaat haast en verlaat ons zelfs tevoren,
Of immers wij verlaten ’t in den dood.
Mijn God, mijn vreugd, mijn lust, mijn rust, mijn Al,
Wat is er, dat ik wensen kan of zal,
’t Welk Gij alleen mij niet veel beter zijt?
O! leer mij dit bedenken ’t aller tijd.
- Laat onderdies veel moeit', en ongelukken,
Verdriet en kruis, mij vallen op het lijf,
Ellend’ en veel nooddruftigheid mij drukken,
Als Gij in mij, en ik in U maar blijf;
Ja schoon dit al mij treft op ene tijd,
’t En is geen kwaad, zo Gij mijn hulp maar zijt,
Mijn hoogste goed, mijn God, mijn Al in Al,
Al ging ik ook in ’s doods vervaarlijk dal.
- ‘k Ben in U groot en hoog van naam en ere,
Zo ‘k hier veracht en klein ben, of versmaad,
Gij Zelve zijt mijn liefde, die ‘k begere,
Zo dat ik mij niet stoor’ aan ’s werelds haat.
Ik heb aan U mijn liefst en beste Vriend,
Schoon niemand met mijn vriendschap waar' gediend.
Gij zijt mijn vreugd, indien men mij bedroeft,
Mijn Al in Al wat ooit mijn ziel behoeft.
- Vervul alleen mijn hart met Uwe zoetheid,
Zodat ik al mijn wens en hoop maar stell’
In Uwe gunst, en eindeloze goedheid;
Zo kan ’t met mij niet anders zijn dan wel.
Zo mag ik mij met deez’ verzeek’ring voên,
Dat ’t slimste, dat de wereld ooit zal doen,
Niet anders kan, dan dat het mij voor U
Gelukkig maak’, en van het aardse schuw.
- Geef, dat ik niet en acht op een’ge dingen,
Noch voor mijzelf mijn leven dierbaar houd’,
Om slechts mijn loop met blijdschap te volbringen.
Ei, lijd niet, dat mijn ijver weer verkoud’;
Opdat ik zing, in liefdes sterke gloed;
Dit vuur en blust geen grote watervloed;
Schoon iemand mij al ’t goed zijns huizes gaf
Voor deze liefd’, ik sloeg ’t geheellijk af.
- Voor die met U gezet is in den hemel,
En in Uw troon met U te zitten hoopt,
Is al te slecht Uw laagste voetenschemel (= voetbank),
Waarvan een dwaas het stof zo zuur beloopt.
’t Gelove voert de ziele vaardig op,
Tot aan, ja ín den hemel, hoog in top,
Zodat z’, al wat op aarde is en zweeft,
Voor klein aanziet, en onder voeten heeft.
- O Heere, zijt en blijft het Deel mijns erven,
En onderhoudt, door Uwe kracht, mijn lot,
Hetzij dan dat ik leef of kom te sterven.
Zijt mij genoeg, mijn Al-genoegzaam God.
Gij hebt ons, om met U te zijn, gemaakt,
Dies is er niets dat mij aan ’t harte raakt,
Dan Gij alleen en d’ eeuw’ge zaligheid,
Mij, uit genâ, door ’t waar geloof, bereid.
- Mijn God, Gij Die zijt enig en oneindig,
Wend af mijn oog van ’s werelds ijd’le schijn.
Die, tegen wil en dank, mij kwelt ellendig,
Zodat ik op mijzelf verstoord moet zijn.
Hecht vast mijn hart aan Uwen hemel, Heer’,
Aan U, Die in den hemel zijt, nog meer;
Vermits Gij in Uw hemels schoon gewelf
Zijt al de vreugd, en als een hemel zelf.
Ds. W. Sluiter (1627-1673)
Maak jouw eigen website met JouwWeb